Raphael Saadiq verloor in zijn jeugd drie broers en een zus. Lang meed hij hun verlies in zijn muziek, maar op zijn nieuwe album Jimmy Lee, vernoemd naar zijn broer die overleed aan een overdosis heroïne, confronteert de soulzanger zijn demonen.
Zeven jaar was kleine Charlie Ray nog maar toen hij zijn broer Alvie begroef. Alvie werd vermoord. In de jaren die volgden pleegde zijn andere broer Desmond, die worstelde met een drugsverslaving, zelfmoord, overleed broer Jimmy aan een overdosis en was zus Sarah verongelukt toen ze van haar oprit reed, in een politieachtervolging terechtkwam en werd aangereden.
Hij droeg een zware last op zijn schouders, maar Charlie, beter bekend als Raphael Saadiq, besloot dat zijn muziek daar geen uitlaatklep voor was. Hij wilde er niet mee te koop lopen, verklaarde hij ooit in een interview.
Met de jaren is hij kennelijk tot een ander inzicht gekomen. Jimmy Lee, zijn eerste album in acht jaar, is zonder meer de persoonlijkste en donkerste plaat die de 53-jarige Saadiq in zijn meer dan drie decennia omspannende carrière heeft gemaakt. De plaat heeft als conceptalbum een losse opzet en is all over the place, verwarrend als de emotionele achtbaan van een rouwproces waarin verdriet, woede en ontgoocheling vechten om een plaats. Hoewel Saadiq al een paar jaar geleden Abraham zag, is hij begiftigd met de stem van een pre-adolescente koorknaap. Die klare stem van de doorgaans coole Raphael Saadiq klinkt nu gekweld.
"Verschillende mensen met een verslaafde moeder of vader hebben me al bedankt"
Opvallend monter legt Saadiq in een telefoongesprek vanuit Londen uit waarom hij van gedachten veranderde: “Ik denk dat ik er nu pas klaar voor was. Ik ben er altijd open over geweest, wilde er wel over praten, maar er niet over zingen. Het kan een slecht album opleveren, een domper. Maar volgens mij ben ik erin geslaagd om er een hoopvolle plaat van te maken. Verschillende mensen met een verslaafde moeder of vader hebben me al bedankt.”
Verslaving
“Mijn broer Jimmy was al vanaf zijn twaalfde aan de heroïne”, vervolgt Saadiq, die opgroeide in een samengesteld gezin van liefst veertien kinderen. “Hij was al het huis uit toen ik klein was, woonde overal en nergens, zat regelmatig in de gevangenis. Ik heb nooit de kans gehad om met hem te praten over zijn verslaving. Toen ik ouder was ging ik er meer over nadenken. Ik kreeg vrienden die met een zilveren lepel in de mond waren geboren, maar ook aan de drugs zaten. Ik begon te schrijven over de kwetsbaarheden waar je in het leven mee te maken krijgt, volwassen worden, de keuzes die je maakt. De gevolgen van verkeerde beslissingen pakken voor iedereen anders uit. Sommige mensen verslaan de drugs, maar meestal winnen de drugs. Ik besloot hier over te schrijven, en de liedjes kwamen op verschillende momenten tot me. Op een gegeven moment had ik een stuk of zes songs over vergelijkbare onderwerpen. Toen besloot ik daar helemaal voor te gaan en het album naar Jimmy Lee te vernoemen.”
Blauwdrukfunk. Zo laat de muziek van The Meters zich het beste omschrijven. Hun kale, ritmische sound lijkt welhaast lesmateriaal voor hoe je funk speelt. Het pionierende kwartet uit New Orleans is altijd een cultband gebleven, maar hun invloed is enorm. Vijftig jaar geleden verscheen hun debuutalbum, met een al even basale titel als hun sound: simpelweg The Meters.
In de nachtclubs van de bruisende French Quarters in New Orleans formeerde toetsenist Art Neville midden jaren 60 de band, die later The Meters zou gaan heten. Neville (1937), de broer van zanger Aaron Neville, was al een veteraan in de plaatselijke muziekscene en nam sinds de jaren 50 al singles op. Gitarist Leo Nocentelli (1946), drummer Joseph “Zigaboo” Modeliste (1946) en bassist George Porter J.r (1947) zijn bijna tien jaar jonger, nog niet of net meerderjarig en beginnen net als professioneel muzikant. De band treedt op in het clubcircuit met Arts broers Aaron (1941) en Charles (1939-2018) als zangers. Tijdens een optreden in The Nitecap wordt de groep ontdekt door de lokale producer Allen Toussaint (1938-2015), die samenwerkte met sterren als Irma Thomas en Lee Dorsey.
“Toen ik uit het leger kwam in 1965 ging ik naar Bourbon Street waar veel clubs zaten waar muziek werd gespeeld. Op een avond liep ik op Bourbon Street en op de hoek van Bourbon en Toulouse Street hoorde ik heel funky muziek. Ik kende de groep niet. Toen ik naar binnen ging om te kijken zag ik dat het Art Neville was met een paar anderen. Ze noemden zich Art Neville & The Neville Sounds”, vertelde Toussaint in 2015, enkele maanden voor zijn plotse overlijden, aan Heaven. “The Meters waren vanaf het begin al een fantastische groep. Art Neville stelde altijd magische groepen samen.”
Toussaint had met Marshall Sehorn (1934-2006) het platenlabel Sansu opgericht en biedt Neville’s groep, minus zangers Aaron en Charles Neville, een baan als studioband aan. Ze spelen mee op platen van Earl King en Lee Dorsey, zoals Yes We Can uit 1970, dat drie jaar later een megahit voor The Pointer Sisters werd (die een extra Can aan de titel toevoegden).
Lootjes
George Porter, Jr. in 2011 (Foto: Pax Ahimsa Gethen)
De naam van de groep wordt omgedoopt in The Meters. “We hebben lootjes getrokken”, herinnert George Porter zich. “We deden met z’n vijven briefjes met namen in een hoed en Marshall Sehorn pakte er een uit. De namen die wij in de hoed deden, hebben we nooit gezien. Allen heeft de naam The Meters erin gedaan, en die werd getrokken.”
”Die naam sloeg op ritme,” verklaarde Toussaint in 2015.
In het voorjaar van 1969 brengen The Meters op het Josie label de singles Sophisticated Cissy en Cissy Strut uit, op de voet gevolgd door een album, simpelweg getiteld The Meters (met op de hoes, u raadt het al, allerlei meters)., vol tot op het bot uitgeklede, kurkdroge oerfunk. De elementaire muziek van The Meters lijkt welhaast een instructieplaat voor het maken van funk: syncoperende drums, bas, gitaar en orgel, met precisie gedoseerd, effectief uitgevoerd en onweerstaanbaar swingend.
De muziek is zo kaal dat de nummers in eerste instantie niet eens titels hadden. “Ik noem alle nummers ‘pockets’: losse stukjes muziek die een liedje werden. Ze heetten gewoon ‘Meter 1’, ‘Meter 2’, enzovoorts”, vertelt Porter in een telefoongesprek met Heaven vanuit New Orleans. “We waren op tournee en een A&R-manager kwam langs met het album, en de nummers hadden opeens titels. Waar kwamen die namen vandaan? Marshall Sehorn of Allen Toussaint heeft de nummers een naam gegeven. We moesten de nummers leren aan de hand van de titels, daarvoor waren het gewoon grooves, pockets.”
De eenvoud geeft de muziek van The Meters een onverwoestbare, tijdloze kwaliteit, zoals een boterham met kaas nooit gaat vervelen.
De auteur met Salif Keïta in de kleedkamer van TivoliVredenburg, 17 april 2019.
Dagen als deze kan Salif Keïta (69) missen als kiespijn. Gisteravond stond hij op de planken in Parijs, vanmorgen kwam hij met de Thalys naar Nederland voor de opnames van het televisieprogramma Vrije Geluiden in Utrecht, en vanavond neemt hij de trein weer terug naar de Franse hoofdstad. Het is een moordend schema. Begrijpelijk dat de bijna 70-jarige Malinese zanger aankondigde dat Un autre blanc, dat afgelopen najaar verscheen, zijn laatste album is. Eén vraag brandt op mijn lippen: valt de gouden stem van Afrika stil?
“Ik ben moe”, antwoordt Keïta in de kleedkamer van TivoliVredenburg, met een spectaculair panorama op het stationsgebied van Utrecht. Gelukkig heeft hij na de tv-opnames nog een half uurtje de tijd voor hij weer vertrekt, anders hadden we het interview in de trein moeten houden. Keïta pakt een fles honing van tafel en spuit de inhoud in een kartonnen bekertje met thee uit de automaat. “Dit is niet meer de tijd om albums te maken. Mensen kopen geen albums meer, ze kiezen een of twee nummers uit en dat is het. Er gaat veel tijd en werk in een album zitten, je bent drie of vier jaar bezig met componeren. Het is altijd studio-tournee-studio-tournee. Het houdt maar niet op, ik ben altijd onderweg of ik zit in de studio. Om tijdens een tournee te schrijven is lastig. Tien, vijftien nummers schrijven is te veel werk. Het is moeilijk om geld te verdienen”, verzucht Keïta, die nota bene een van de grootste sterren van Afrika is.
Ik had me voorbereid op een afscheidsinterview, maar dat misverstand wil Keïta de wereld uit helpen. “Dat ik stop met albums maken, betekent niet dat ik stop met muziek maken. Ik zal af en toe nog wel een nieuwe song uitbrengen, of een samenwerking doen.”
"Dit is niet meer de tijd om albums te maken"
Op 25 juni geeft Keïta een concert in Carré. Wie hem nog eens live wil zien moet zijn kans grijpen, want het is ongewis of hij nog eens terugkeert. “Ik wil niet meer toeren op de manier waarop het in het verleden ging. Ik zal misschien nog wel op tournee gaan, maar niet meer met zo veel optredens. Mijn gezondheid is nog goed, maar ik moet aan mijn leeftijd denken. Je moet ook het reizen in ogenschouw nemen, ik wil niet meer elke avond optreden, maar meer ruimte tussen de data hebben. Ik word selectiever. Ik wil ook meer tijd met mijn familie doorbrengen. Sinds 1983 ben ik altijd on the road geweest. Ze zijn blij dat ik weer thuis kom.”
Thuis gaat Keïta echter niet achter de geraniums zitten. “Ik heb een boerderij, in mijn dorp Djoliba, een kilometer of veertig onder Bamako. Ik hou van landbouw en ik ben heel dorps. De dorpelingen boeren vaak nog op traditionele wijze, ze hebben weinig kennis over moderne landbouwtechnieken. Die leer ik hen. Ik heb in het dorp een radiostation opgericht. In de ether praat ik veel over landbouw en het belang van de natuur.”
“Wat is de temperatuur bij jullie?”, informeert Sérgio Mendes door de telefoon vanuit Tokio, waar hij net zijn Aziatische tournee heeft afgerond. In Nederland is het een ongewoon warme februarimorgen. “Hier in Japan is het twee graden boven nul. Dat is erg zwaar voor een Braziliaan.”
“Zeg, wat is dat eigenlijk voor een tent waarin ik bij jullie kom spelen?”, vraagt de 78-jarige bossa nova-pianist, die op 8 mei naar TivoliVredenburg in Utrecht komt. Het concert valt samen met de release van een nieuw album, dat ten tijde van dit interview nog in de steigers stond. “Het is bijna af”, zegt Mendes. “Het is allemaal nieuw materiaal. Geen covers, ik heb alles zelf geschreven of meegeschreven. Veel opwindende muziek van andere Braziliaanse componisten. Er doen ook gasten mee, veel up-and-coming artiesten die je waarschijnlijk nog niet kent, maar ook de grote rapper Common. Mijn vrouw Gracinha Leporace zingt natuurlijk weer mee. De liedjes zijn in het Portugees en in het Engels. Veel percussie, het is een echt Braziliaanse plaat, een feestje. Ik zit nog te broeden op de titel. Zodra ik eruit ben laat ik het je weten. En ik ben ook bezig met een documentaire over mijn leven. Die komt tegelijk met het album uit.”
Het leven van Mendes begon op 11 februari 1941 in Niterói, onder de rook van Rio de Janeiro. Als jongen studeerde hij voor klassiek pianist, maar eenmaal in de pubertijd kreeg Sérgio andere interesses. “Toen ik Take Five van Dave Brubeck hoorde, was ik meteen verliefd op de stijl en het pianospel. Toentertijd kon je moeilijk aan jazzplaten uit Amerika komen, maar met mijn vrienden luisterde ik naar grootheden als Bud Powell, Horace Silver, Dizzy Gillespie en Miles Davis. Jazz werd een deel van mijn leven. Mijn eerste band, in de bossa nova tijd in 1962, heette The Bossa Rio Sextet, was sterk beïnvloed door Art Blakey & The Jazz Messengers. Ik speelde bossa nova-nummers, maar met een jazzgevoel. We noemden het samba jazz. Ik hield van de improvisatie en de vrijheid van jazz. En de harmonieën. Dat is een prachtige combinatie met Braziliaanse muziek, die heel melodieus is. Daarom houden de Amerikaanse muzikanten als Stan Getz, Dizzy Gillespie en Quincy Jones zo veel van Braziliaanse muziek.”
"Ik hield van de vrijheid van jazz"
Historisch
Als nachtclubmuzikant in Rio maakte Mendes eind jaren 50 de geboorte van de bossa nova van dichtbij mee. Hij maakte deel uit van de groep Braziliaanse muzikanten die in 1962 een historisch concert gaven in Carnegie Hall in New York, het begin van de liefdesrelatie tussen jazz en bossa nova die tot op de dag van vandaag nog niet bekoeld is. “Ik weet het nog goed”, denkt Mendes terug. “Het was in november. De andere gasten waren Antônio Carlos Jobim, João Gilberto, Dizzy Gillespie, Stan Getz natuurlijk, en Charlie Byrd. Het was een geweldige ervaring. Ik was 21 en voor het eerst in New York. Het was november, dus het was erg koud. Dat was nieuw voor mij. En we mochten spelen in een iconische zaal als Carnegie Hall. Dat we al die grote jazzmuzikanten ontmoetten was een onvergetelijke ervaring. Ik ging naar een optreden van Cannonball Adderley in Birdland. Hij vroeg of we samen een album konden opnemen. Hij was een mooi mens en een groot muzikant.”
Met zijn easy listening bossa nova-versies van bekende popliedjes als Fool on the Hill van The Beatles en Scarborough Fair van Simon & Garfunkel, scoorde Mendes in de jaren 60 de ene na de andere hit. Zijn signature song is Mas Que Nada, een wereldhit in 1966 en opnieuw in 2006. De eigentijdse update was een opmerkelijke samenwerking met rapgroep The Black-Eyed Peas. “Will.i.am kwam bij me langs en hij vroeg of ik wilde spelen op hun album. Hij was fan van Braziliaanse muziek en van mijn platen. We werden goede vrienden. Toen heb ik op mijn beurt hem gevraagd of hij op mijn plaat wilde meedoen. Het was een mooie ontmoeting, heel organisch. Hij is veel jonger en heeft een heel andere culturele achtergrond, maar we hebben samen mooie muziek gemaakt waar ik trots op ben.”
Ook op zijn nieuwe album werkt Mendes weer samen met een rapper, Common. Hiphop en bossa nova liggen niet ver van elkaar, vindt Mendes. “Ik hou van het ritmische aspect van hiphop. Het gaat goed samen met de Braziliaanse ritmes. Het was heel organisch en natuurlijk. Het draait om goede songs.”
Mijn passie voor muziek en liefde voor schrijven brachten me in de journalistiek. Ik maakte voor diverse (dag)bladen interviews met o.a. The Black Keys, Kraftwerk en Bootsy Collins. Op deze website vind je al mijn artikelen.